Over het model van het kunstverein

auteur: Koen Brams
download: over-het-model-van-het-kunstverein.pdf

Wie in de 36-jarige geschiedenis van CIAP duikt, kan niet anders dan onder de indruk komen van het door het Centrum voor Actuele Kunst gerealiseerde programma. In haar eigen ruimte heeft CIAP niet alleen tentoonstellingen gerealiseerd van gereputeerde kunstenaars als Panamarenko, Raoul De Keyser en Michel François, maar ook een podium geboden aan prille talenten zoals Gorik Lindemans, Jan Carlier en Fred Eerdekens. CIAP heeft tentoonstellingen opgezet op externe locaties en het Centrum voor Actuele Kunst heeft bijzondere multipels gerealiseerd van onder andere Koen Theys, Luc Tuymans en Ann Veronica Janssens. Als ik deze ‘bekende’ namen vernoem, dan doe ik dat uiteraard om de ontvankelijkheid van het centrum voor de spraakmakende kunstenaars van onze tijd aan te stippen - ook op momenten wanneer die kunstenaars nog niet de reputatie hadden die ze nu hebben. Maar het omgekeerde is evenzeer waar: deze kunstenaars engageerden zich voor een relatief klein centrum voor hedendaagse kunst waar ook tal van andere, minder gereputeerde kunstenaars zich graag voor inzetten.

CIAP moet worden beschouwd als de wegbereider van de hedendaagse kunst in Limburg, in daden, dat mag duidelijk zijn, maar ook in woorden: in de maandelijkse nieuwsbrieven en de jaarboeken én met talloze acties heeft de vereniging de zaak van de hedendaagse kunst in Limburg bepleit. CIAP heeft de hedendaagse kunst naar Limburg gebracht en – middels de organisatie van reizen – de Limburger naar de hedendaagse kunst in binnen- en buitenland. Wat evenwel nog het meeste respect en bewondering afdwingt, is de unieke structuur van de vereniging. Bijzonder is niet dat CIAP een vereniging zonder winstoogmerk is, en dat haar werking berust op een raad van bestuur en een algemene vergadering. Uniek is dat CIAP een ledenvereniging is. CIAP heeft het indrukwekkende programma niet alleen voor een ruim publiek gerealiseerd, maar ook en vooral voor een grote schare van eigen leden. Het is om die reden niet onzinnig om de werking van CIAP te vergelijken met een Kunstverein – het Kunstverein is het klassieke model van de ledenvereniging voor hedendaagse beeldende kunst in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. In wat volgt wil ik nadere toelichting geven bij het Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse Kunstverein-model en op die manier – onrechtstreeks dus – nagaan of de diverse aspecten van dit model stof tot inspiratie voor CIAP kan bieden.

Als we teruggaan naar de oorsprong van het Kunstverein, dan betekent dat meteen een veel verdere reis dan degene die we zonet ondernamen. De eerste Kunstverein dateert van veel eerder dan 1976, de oprichtingsdatum van CIAP. De eerste Kunstverein die trouwens nog steeds actief is, is niet minder dan 220 jaar jong. De eerste Kunstverein werd inderdaad in 1792 in Nürenberg opgericht. Het is een eerste opmerkelijke vaststelling, namelijk dat een model dat uitgevonden is op het einde van de achttiende eeuw nog altijd bestaat en – meer nog – nog steeds bijzonder vitaal is. In Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland zijn tot op de dag van heden een goede 300 Kunstvereins actief, die in totaal meer dan 120.000 leden tellen. Dit mag gerust een kolossaal succes worden genoemd. De vitaliteit van het Kunstverein-model blijkt nog uit een andere opmerkelijke vaststelling, namelijk dat nog steeds nieuwe Kunstvereins worden opgericht! Het oudste Kunstverein mag dan 220 jaar oud zijn, het jongste – het Neuer Saarbrücker Kunstverein – slechts 2 jaar. Saarbrücken is trouwens geen uitzondering. In het afgelopen decennium zagen verschillende nieuwe Kunstvereins het levenslicht in onder meer Berlijn, Heppenheim en Mainz.

De verschillende ontstaansmomenten van Kunstvereins in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland bieden een verklaring voor een andere belangrijke vaststelling en deze betreft de enorme diversiteit van de programma’s van de Kunstvereins. De Kunstvereins zijn weliswaar allemaal lid van de ADKV, de Arbeitsgemeinschaft Deutscher Kunstvereine, maar elk Kunstverein heeft zijn eigen specifieke missie, zijn bijzondere manier van opereren en het eruit voortvloeiende tentoonstellingsprogramma. Sommige Kunstvereins hebben een eigen collectie en lenen werken uit die collectie uit; anderen organiseren enkel tentoonstellingen; in sommige voeren de kunstenaars zelf het hoge woord, in andere spelen de verzamelaars de eerste viool. Deze enorme heterogeniteit heeft de Duitse kunsthistoricus Walter Grasskamp tot de uitspraak verleid dat iemand die iets meer wil vernemen over de geschiedenis van de Duitse Kunstvereins terechtkomt in de rol van een linguïst die de taal van een specifiek land wil bestuderen en geconfronteerd wordt met een onontwarbaar kluwen van dialecten – een uitspraak waarvan alleen wij Vlamingen de volle impact kunnen begrijpen. Die diversiteit van dialecten of eigenheden en eigenzinnigheden verklaart de ware rijkdom van het landschap van hedendaagse beeldende kunst in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. Een veelvoud van ideeën over de verenigingen wordt weerspiegeld in een inspirerende wirwar van tentoonstellingsopvattingen of opvattingen over de omgang met beeldende kunst.

Keren we terug naar 1792, de ontstaansdatum van het eerste Duitse Kunstverein in Nürenberg, dan vinden we al snel een derde interessant gegeven. Op de vraag wie dan wel het initiatief heeft genomen tot de oprichting van het Nürenbergse Kunstverein, is niet het juiste antwoord dat het de Koning of een andere hoogwaardigheidsbekleder was. Het Kunstverein werd niet uit de grond gestampt door kardinalen of edellieden, maar door gewone burgers, onder wie ook kunstenaars. De geschiedenis van de Kunstvereins ligt dus in het verlengde van de emancipatie die gepaard ging met de Verlichting. De kunst mocht niet langer enkel de zaak zijn van Kerk en Koning, maar van iedereen die zichzelf en de anderen tot doel stelde om zich artistiek, cultureel, intellectueel én politiek te ontwikkelen. Het Kunstverein is met andere woorden het equivalent op artistiek vlak van wat de democratie is op politiek vlak. Het is niet onbelangrijk, lijkt me, om precies nu – in dit bijzonder onstabiele tijdsgewricht - deze wortels terug bloot te leggen.

Het Kunstverein is het resultaat van de verlangens van gewone burgers, onder wie kunstenaars, die samen beslissen dat ze een bepaalde omgang met kunst willen bewerkstelligen. Deze definitie van het Kunstverein brengt bijzondere sociale relaties aan het licht. De eerste relatie die een Kunstverein bewerkstelligt, is deze tussen haar oprichters of deze tussen haar latere bestuurders en níet deze tussen een bevoogdende instantie – een inrichtende macht bijvoorbeeld – en een door die voorgdijoverheid aangesteld bestuur. Dit is een fundamentele observatie. De vereniging is opgericht door een aantal enthousiaste individuen die eerst onder elkaar overleggen wat ze willen doen. De tweede relatie die een Kunstverein bewerkstelligt, is deze tussen haar oprichters, de latere bestuurders, de door hen aangestelde directie en de leden van de vereniging. Dit is een tweede fundamentele observatie. Het betekent dat een Verein kan opteren voor twee van elkaar verschillende benaderingen van het publiek, enerzijds de leden die hun sympathie betuigen met de doelstellingen van de vereniging, anderzijds de externen die weliswaar welwillend kunnen staan ten opzichte van het programma van de vereniging maar zich daarom nog niet geroepen voelen om er lid van te worden. Beide observaties – de autogenese van de vereniging enerzijds en de getrapte relatie met leden en externen anderzijds – kunnen aanleiding geven tot reflecties over de ontwikkeling van de vereniging. Welke relatie wil je als vereniging ontwikkelen ten opzichte van overheden? Hoe legitimeer je de vereniging ten opzichte van subsidiegevers? Is het ledenbestand niet al zelf een belangrijke legitimatiebasis? Hoeveel exclusiviteit bied je de leden van de vereniging aan? Hoe betrek je de leden bij de werking van de vereniging? Het zijn belangrijke vragen waar een Kunstverein even eigenzinnige als innovatieve antwoorden op kan bieden. De vereniging kan deze antwoorden bovendien voortdurend toetsen en is aan niets of niemand verantwoording verschuldigd om die antwoorden te veranderen. Wendbaarheid, flexibiliteit, reactiviteit, het zijn allemaal kwaliteiten die eigen zijn aan het Kunstverein.

Met het aanstippen van de cruciale relatie tussen oprichters, bestuurders en directie van de vereniging enerzijds, en de leden anderzijds, komt meteen een vijfde belangrijke aspect van het Kunstverein in het vizier, te weten de fundamentele sociabiliteit ervan. Een Kunstverein is een werk van mensen die zich samen met andere mensen met kunst willen inlaten. Kunstvereins kunnen uitstappen naar tentoonstellingen, rondleidingen in tentoonstellingen, lezingen en debatten organiseren. Sociabiliteit – het versterken van sociale contacten terwijl men met kunst bezig is – is het natuurlijke gevolg van de actieve participatie aan het programma van de vereniging. Kunst wordt de zaak van een zekere gemeenschappelijkheid – het gesprek óver kunst staat in zekere zin centraal in een Kunstverein, niet het bezit vàn kunst.

Kunstvereins kunnen ook doelstellingen koesteren die buiten de scope van de eigen vereniging liggen. Verschillende musea in Duitsland omvatten werken die ooit hebben toebehoord aan Kunstvereins die deze werken gedoneerd hebben. In eigen land is het niet lang zoeken om zo’n vereniging op het spoor te komen: de V.M.H.K. in Gent had als ambitie om tot de oprichting te komen van een Museum van Hedendaagse Kunst – als we de afkorting van haar naam invullen, dan wordt dat met zoveel woorden gezegd. Verschillende werken die nu tot de collectie van het Gentse Stedelijk Museum voor Actuele Kunst horen, zijn indertijd door de Vereniging voor een Museum van Hedendaagse Kunst aangeschaft. Als je die werken isoleert van de rest van de collectie, dan blijkt bovendien dat de Vereniging niet alleen bijzonder goed heeft aangekocht, maar ook een eigen stempel heeft weten te drukken op de verzameling van het museum waarvan ze de oprichting daadwerkelijk wist te bewerkstelligen.

Nu de wezenstrekken van het Kunstverein-model in abstracte termen zijn voorgesteld, wil ik graag twee concrete invullingen ervan voor het voetlicht brengen. Het eerste Kunstverein dat ik aan u wil presenteren is de Neue Gesellschaft für bildende Kunst van Berlijn. Alleen reeds de geschiedenis van deze vereniging is interessant. Toen in 1968 ook in Berlijn de studenten de revolutie predikten, kwam het bestuur van het lokale Kunstverein al snel onder vuur te liggen. Met de slogan Het Kunstverein stinkt protesteerden zij tegen de hiërarchische organisatie van de vereniging. De Deutsche Gesellschaft für bildende Kunst bleek niet te redden en ging roemloos ten onder. Uit het puin van de Gesellschaft ontstonden in 1969 niet minder dan twee nieuwe verenigingen: de Neue Berliner Kunstverein en de Neue Gesellschaft für bildende Kunst. De eerste Kunstverein ging min of meer verder op de oude voet, de tweede formuleerde wèl nieuwe statuten die tot op de dag van vandaag als zeer bijzonder mogen worden bestempeld. Over deze Kunstverein wil ik het hier kort hebben. De organisatie van de Neue Gesellschaft für bildende Kunst kan als basisdemocratisch worden getypeerd. De vereniging telt 850 leden die inspraak hebben over alle aspecten van het bestuur én over het programma van de Kunstverein. Zo kan elk lid zelf een programmavoorstel indienen, tenminste als hij of zij tenminste 4 andere leden weet te overtuigen van het belang van zijn of haar voorstel. De programmavoorstellen worden besproken tijdens de algemene vergadering en worden door diezelfde algemene vergadering goed- of afgekeurd. Worden ze goedgekeurd, dan kunnen de programmateams — minimaal bestaande uit vijf leden — leunen op het uitvoerend bureau die de teams met raad en daad bijstaat. Gezien deze Kunstverein de sociabiliteit, de coöperatie en de basisdemocratie hoog in het vaandel voert, is het niet verwonderlijk dat het programma ook inhoudelijk gericht is op sociaal-artistieke kwesties, maar het programma blijft daartoe niet beperkt. De Neue Gesellschaft für bildende Kunst is een absoluut unieke vereniging. Het is een uitstekend voorbeeld als het erop aankomt aan te geven op welke manier kan worden omgegaan met een of meerdere wezenstrekken van het Kunstverein-model.

Een tweede voorbeeld hiervan betreft het Kunstverein in Amsterdam dat in september 2009 werd opgericht. In Amsterdam, zult u zich afvragen. Totnogtoe heb ik inderdaad enkel gesproken over Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland als thuislanden van het Kunstverein, maar er zijn wel degelijk ook Kunstvereins in Nederland, Italië en zelfs in de Verenigde Staten! Om precies te zijn: in deze drie laatstgenoemde landen is er telkens tenminste één Kunstverein, opgericht door een en dezelfde groep vrienden. Aan de wieg van het Nederlandse Kunstverein stonden in 2009 de curator en criticus Maxine Kopsa en de curator en boekenmaker Krist Gruijthuijsen. Geïnspireerd door hun Nederlandse collega’s, richtten vrienden van hen een Kunstverein op in Milaan en een andere in New York. Omdat het Amsterdams model als de voorloper van het Milanese en het New Yorkse moet worden beschouwd, richt ik me hier op het eerstgenoemde. Het Amsterdamse landschap van kunstinstellingen overschouwend, kwamen Kopsa en Gruijthuijsen in 2009 tot de conclusie dat zij een bepaald aanbod maar ook een vorm van omgang met kunst misten. Om de door hen geprefereerde omgangsvorm het dichtst te kunnen benaderen, grepen zij terug op het model van het Kunstverein. Een van de eerder beschreven wezenstrekken van het Kunstverein-model had hen daartoe het meest verleid, namelijk de specifieke invulling van de omgang met het publiek. Net zoals de Duitse, Oostenrijkse en Zwitserse Kunstvereins zetten Kopsa en Gruijthuijsen een ledenwerking op. Ze waren geïnteresseerd om samen met geëngageerde leden een andere – meer respectvolle, meer innige – omgang met kunst te ontwikkelen. De eerste behuizing van het Kunstverein nodigde daartoe ook uit. Gevestigd in een appartementje op drie hoog in de Ruyschstraat in Amsterdam, kon de ontvangst door de initiatiefnemers niet anders dan huiselijk en intiem zijn. Ook op het vlak van het programma hadden ze uiteraard uitgesproken ideeën. De voorkeur ging uit naar een aantal zeer gereputeerde kunstenaars, zoals de conceptuele kunstenaar Ian Wilson, die desondanks reeds zeer geruime tijd niet meer in Amsterdam geland waren. Kunstverein Amsterdam zette daarnaast ook een zeer intensief publicatieplatform op poten. Kopsa en Gruijthuijsen startten een eigen tijdschrift en publiceerden reeds 12 boeken. Het mag duidelijk zijn dat je zowel zeer gedreven als bijzonder inventief moet zijn om een dergelijke onderneming op te zetten en te continueren. Hoe gingen Kopsa en Gruijthuijsen te werk? Ze zochten eerst een groepje bestuurders uit het kunstenveld die hen met raad en daad wilden bijstaan. Ze gingen vervolgens de uitdaging van een proefperiode van een jaar aan. Als ze voldoende leden en projectgelden zouden weten te vinden, zou er misschien een basis zijn om het Kunstverein verder te zetten. Na een jaar telde Kunstverein Amsterdam niet minder dan 250 leden. Met niet meer dan mond-aan-mond-reclame en een mailbestand van 5.000 personen die regelmatig op de hoogte werden gehouden over het programma werd dit spectaculaire resultaat geboekt. Vermits het bilan na een jaar positief was - inhoudelijk, financieel en op het vlak van het publieksbereik - besloot Kunstverein door te gaan. In 2011 verhuisde de vereniging naar een andere locatie, een kleine winkelruimte in de Gerard Doustraat in de Amsterdamse Pijp. Uitgedaagd door deze nieuwe ruimte, een drempelloze winkel in een volksbuurt die recentelijk ontdekt is door de creatieve klasse van kunstenaars en designers, kreeg ook het programma van Kunstverein een andere invulling. Kunstverein besteedt voortaan aandacht aan een aantal praktijken die omwille van hun hybride karakter nooit een podium hadden gevonden in Amsterdam. Een aantal cultfiguren – persoonlijkheden die op het snijvlak van verschillende disciplines opereren - kregen op die manier de kans om in eerste instantie de leden van Kunstverein, in tweede instantie een ruimer Amsterdams publiek aan te spreken. Wat we van Kunstverein Amsterdam kunnen leren is hun vernieuwende omgang met het publiek. Met een exclusief aanbod van activiteiten weten zij een grote schare leden aan de vereniging te binden, terwijl de overige activiteiten — met name de tentoonstellingen — toegankelijk zijn voor alle geïnteresseerden.

Twee concrete voorbeelden van Kunstvereins heb ik hier zonet geschetst, de Neue Gesellschaft für bildende Kunst van Berlijn en Kunstverein Amsterdam. Ik beschouw deze twee vormen van verenigingen als zeer inspirerend. Ze geven blijk van andere manieren om een programma op te zetten en een publiek aan te spreken. Zijn het dan voorbeelden om te kopiëren? Zeker niet. Wel bieden zij stof tot reflectie. De twee voorbeelden — en de analyse van het Kunstverein-model in het algemeen — bieden stof om na te denken over de omgang met overheden, over de relatie tussen de vereniging en haar leden, over de organisatie van het programma van de vereniging, over de rol van de vereniging in de stad, de regio en het land.

Door uitvoerig in te gaan op het model van het Kunstverein zoals dat vooral in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland tot stand is gekomen, heb ik bovenal willen aangeven hoeveel overeenkomsten er zijn tussen CIAP en het Kunstverein. Als ik dus al die kwaliteiten van het Kunstverein-model heb opgesomd en deze heb aangeprezen, dan gelden die aanprijzingen dus ook voor jullie eigen Centrum voor Actuele Kunst. Als ik het Kunstverein een een uiterst belangrijke factor in het veld van de beeldende kunst in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland heb genoemd, dan geldt dit in nog veel grotere mate voor CIAP, eenvoudigweg omdat dergelijke ledenverenigingen met zo’n missie zeer dun gezaaid zijn in Vlaanderen, en al helemaal in Limburg.

In 1976 hebben een aantal gedreven burgers - geen kardinalen en geen edellieden - een vereniging gesticht met als doel om andere burgers uit te nodigen om samen een omgang te ontwikkelen met hedendaagse beeldende kunst. De ledenvereniging CIAP heeft in die 36 jaar zijn eigen dialect uitgevonden: een eigen omgang met kunst, een eigen sociabiliteit, een eigen positie in stad, regio en land. CIAP mag trots zijn dat ze zo’n geschiedenis heeft geschreven; moge haar toekomst even avontuurlijk, geëngageerd en innovatief zijn.